1960
Delfzijl / Oosterhoek
Overal is de Nederlandse grens een scherpe lijn op de kaart, maar niet in de Eems en een stukje van de Dollard. Twee stippellijnen geven daar aan dat Nederland en Duitsland het nooit eens konden worden over het precieze verloop van de landsgrens.
Eems-Dollardverdrag
-
Nederland stelt zich op het standpunt dat de grens precies door het midden van de vaargeul loopt, zoals gebruikelijk is in internationaal recht. Duitsland meent daarentegen dat een document uit 1464 nog steeds geldig is. De graaf van Ostfriesland kreeg dat jaar van de keizer rechten verleend over zijn land ‘von der Westeremse osterwards', inclusief de Eems dus. Volgens Den Haag zijn die rechten in de Franse tijd vervallen, Bonn en later Berlijn ziet dat anders en laat de grens vlak langs de laagwaterlijn van de Nederlandse kust lopen. Volgens deze opvatting zijn zelfs de Delfzijlster havenhoofden Duits grondgebied.
In 1960 is het Eems-Dollardverdrag getekend. Daarin werd besloten om als goede buren c.q. Nachbarn met elkaar om te gaan. De Subcommissie G van de Permanente Nederlands-Duitse Grenswaterencommissie, met vertegenwoordigers van beide landen, regelt sinds 1963 praktische zaken rondom tot het waterbeheer.
De twee verschillende opvattingen over het verloop van de grens door de Eems.
1958
Delfzijl / Oosterhoek
In de naoorlogse jaren veranderde Delfzijl grondig van karakter: het kleine havenstadje werd een industrieel centrum. De aanleiding daarvoor was de vondst in 1951 van een enorme ondergrondse zoutvoorraad bij Winschoten. Een sodafabriek, voor de verwerking daarvan, kwam in Delfzijl te staan. Afvalwater kon daar zo de Eems in, via de haven kon het eindproduct gemakkelijk worden uitgevoerd. Een eerste scheepslading soda vertrok in augustus 1958 met de coaster Bellatrix naar het Finse Abö.
Delfzijl Sodastad
-
Met de opening van de Koninklijke Nederlandse Soda Industrie (voorloper van Akzo Nobel) in 1958 begon een droom van welvaart en vooruitgang. Na de ontdekking van aardgas bij Slochteren in 1959 raakte de industrialisering pas echt in een stroomversnelling. De goedkope energie trok andere industrieën aan, zoals de aluminiumsmelter Aldel.
Van overal in het land stroomden arbeidskrachten naar de stad aan de Eems Speciale bustours werden georganiseerd langs de vele nieuwbouwprojecten: verhuizen naar het Noorden betekende werk én een woning. Beleidsmakers droomden dat Delfzijl zou uitgroeien tot een stad van meer dan honderdduizend inwoners. Zo ver kwam het niet: de oliecrisis van 1973 gooide roet in het eten en de groei stagneerde. Een schaduwkant van de industrialisatie was de afbraak van de dorpen Weiwerd, Heveskes en Oterdum. Ze moesten plaatsmaken voor industrieterreinen.
Opening van de sodafabriek in 1958 door koningin Juliana. Collectie Nationaal Archief / Anefo, foto Harry Pot.
Suikerzakje van omstreeks 1960.
De tien verdiepingen hoge Vennenflat, pal aan de Eemsdijk, in 1973. Collectie Groninger Archieven, foto M.A. Douma.
1945
Delfzijl
Tijdens de winter van het laatste oorlogsjaar 1944-1945 waren eerste levensbehoeften als brandstoffen en voedsel enorm schaars. Niet voor niets wordt gesproken van de Hongerwinter. Zo’n 20.000 mensen stierven als gevolg van honger en kou, vooral in de grote steden in West-Nederland. Honden en katten verdwenen in de kookpot, bloembollen bleken eetbaar en bakkers bakten brood door het meel te vermengen met gemalen erwten, tulpenbollen en soms zelfs stro.
Zweeds wittebrood uit Delfzijl
-
Na lange onderhandelingen met de Duitse bezetter mocht het Rode Kruis van het neutrale Zweden voedselhulp bieden. Op 28 januari 1945 meerden de schepen Dagmar Bratt en Nöreg af in de haven van Delfzijl. Ze waren beladen met onder andere bloem, gort, margarine en melkpoeder. Een maand later arriveerde ook nog het vrachtschip Hallaren. De schepen waren opvallend beschilderd met een rood kruis en werden ’s nachts fel verlicht zodat geallieerde vliegtuigen ze niet per ongeluk als doelwit zouden kiezen.
In Delfzijl werden de levensmiddelen overgeladen op binnenvaartschepen die ze naar het Westen transporteerden. Bakkers bakten daar onder andere het ‘Zweeds wittebrood’ van de aangevoerde bloem. De Dagmar Bratt keerde eind maart nog een keer terug, volgeladen met voedsel en medicamenten. Daarna was het gedaan met de hulptransporten: Delfzijl lag vanaf begin april 1945 in de frontlinie, om een maand later na een bittere strijd te zijn bevrijd.
Scheepsmodel van de Dagmar Bratt met merktekens van het Rode Kruis. Collectie MuzeeAquarium, foto Anton Tiktak / Arte del Norte.
Een etalage van een grutterswinkel in het westen van Nederland, begin 1945. Collectie NIOD.
1929-
nu
Delfzijl
Aan de voet van de Eemsdijk in Delfzijl staat het Muzeeaquarium. Een toepasselijker plek is haast niet denkbaar: de collectie van het museum vertelt het verhaal van bijna vijfduizend jaar leven bij, in en op het water. In een voormalige Duitse munitiebunker zijn vissen uit Noord- en Waddenzee te zien.
Muzeeaquarium en Handelsmuseum
-
De roots van het Delfzijlster museum gaan terug tot 1929. In het oude pand van de zeevaartschool werd toen het Handelsmuseum van Nationale en Overzeesche producten ingericht. De verzameling liet het grote economische belang van de scheepvaart voor de regio zien. Het museum richtte zich niet alleen op Delfzijlsters en toeristen, maar wilde ook een verantwoorde manier van recreatie bieden aan jonge zeelieden die de haven aandeden – als alternatief voor de kroeg.
Het Muzeeaquarium bezit nog allerlei voorwerpen uit deze begintijd, ooit ingebracht door bedrijven en zeevarenden uit de regio. Een bijzonder object is een emaillen beker uit 1896, uitgedeeld tijdens de kroning van de Russische tsaar Nicolaas II. Op het Khodynkaveld in Moskou had zich toen een menigte van wel een half miljoen mensen verzameld om feest te vieren. Zij rekenden op cadeaus van de tsaar, in het bijzonder deze herinneringsbeker. Toen het gerucht de ronde deed dat er te weinig exemplaren waren, ontstond gedrang bij de uitdeling. Het gevolg: 1389 doden en meer dan 1300 gewonden… Het souvenir kreeg daarom de bijnaam ‘bloedbeker’. Een Delfzijlster nam het ooit mee naar huis.
Promotiekaartje van het Handelsmuseum, omstreeks 1930.
De scheepvaartzaal in het in 2018 geheel vernieuwde MuzeeAquarium. Foto: Visit Groningen.
1920-
1970
Delfzijl
Voor de Groninger scheepvaart begon vanaf 1920 een nieuwe bloeitijd, nota bene door een eigen innovatie: de coaster. Die werd in grote aantallen gebouwd op werven langs het Winschoterdiep, Damsterdiep en Eemskanaal.
Little grey devils from Delfzijl
-
De motorschepen, vaak uitgerust met een dieselmotor van machinefabriek Brons uit Appingedam, waren zeewaardig en konden door hun bescheiden diepgang terecht op kanalen en rivieren en in de kleinste havens. Engelse concurrenten zouden de Groninger coasters daarom tandenknarsend als ‘little grey devils’ hebben getypeerd. Tientallen jaren waren ze een vertrouwd gezicht in alle havens aan de Noord- en Oostzee, ook werd gevaren op de Middellandse Zee en de kust van Noord-Afrika. In 1957 telde de Delfzijlster vloot 143 coasters, omgerekend maar liefst één coaster op iedere 85 inwoners! Tot in de jaren zestig bestond de helft van de Nederlandse handelsvloot uit deze Groninger motorschepen.
1900-
1950
Delfzijl
Chilisalpeter kwam in de negentiende eeuw op als belangrijke meststof. Het witte poeder – officieel natriumnitraat – werd gewonnen in mijnen in de kurkdroge Atacamawoestijn in Chili. Vanaf het begin van de vorige eeuw wist Delfzijl de belangrijkste invoerhaven van het product in Nederland te worden.
Chilisalpeter, ‘het witte goud’
-
Het eerste ‘chilischip’ arriveerde in 1905 in de Delfzijlster haven, met een lading voor de Groninger kunstmeststoffenfabriek van Van Hoorn, Luitjens en Kamminga. Er zouden zou vele volgen. De chilischepen hadden bij aankomst in Delfzijl een reis van zo’n 20.000 kilometer achter de rug. Vanaf Zuid-Amerika was het ongeveer drie tot vier maanden zeilen. Voor het transport waren grote zeilschepen in gebruik, ‘windjammers’ met drie of vier masten. Stoomschepen zouden te veel kolen moeten inslaan voor dit soort lange reizen.
Met pikhouwelen en drukhamers hakten havenarbeiders de chilisalpeter uit de volgestorte scheepsruimen. Een ‘chilimolen’ vermaalde de brokken, zodat ze in zakken pasten en met binnenschepen en vrachtauto’s naar de boeren vervoerd konden worden. Na de oorlog was het gedaan met zowel de zeilvaart als de grootschalige import.
Chilischip (circa 1926): Aankomst in Delfzijl en foto’s vanuit het ruim van het schip.
De haven van Delfzijl in de jaren 20. Collectie Nederlands Instituut voor Militaire Historie.
1800-
1910
Oosterhoek
Delfzijl stond lange tijd in de schaduw van Groningen, de grootste havenstad van de provincie. Pas in de loop van de negentiende eeuw kwam daarin verandering.
Wind in de zeilen
-
Delfzijl kreeg de wind in de zeilen toen het thuishaven werd van schippers uit de Veenkoloniën. Al in de achttiende eeuw namen turfschippers uit dat gebied retourvrachten mee. Hieruit ontstond de wilde vaart: de Veenkoloniale kapiteins voeren tussen vraag en aanbod op alle Europese kusten. Hun schepen werden steeds groter, zodat ze daarmee door de smalle kanalen met de vele bruggen niet meer bij hun eigen huis konden komen.
In het stadje aan de Eems vestigden zich steeds meer scheepswerven, reders, cargadoors en toeleveringsbedrijven. Sinds 1856 was er al een zeevaartschool. De opening van het Eemskanaal in 1876 was een nieuwe impuls voor de bedrijvigheid. Delfzijl was de belangrijkste uitvoerhaven van graan tijdens de ‘champagnejaren’ van de Groninger landbouw.
De haven zelf stelde tot het eind van de eeuw weinig voor. Deze was niet meer dan een steiger naar de vaargeul in de Eems. In 1897 nam het Rijk de haven over. Van 1900 tot 1909 werd gewerkt aan de een verlenging van de kade, de aansluiting daarvan op het treinspoor en de haven zelf werd aanzienlijk uitgediept, zodat deze geschikt werd voor grotere schepen.
Gezicht op de Grote Waterpoort in de eerste helft van de 19e eeuw, met op de voorgrond een turfschip afgemeerd aan de steiger. Collectie Muzeeaquarium, foto Harm Bellinga / Arte del Norte.
De spoorweghaven van Delfzijl omstreeks 1935. Tekening door H. Heyenbroek. Collectie Groninger Archieven.
1813-
1814
Delfzijl
Ooit was Delfzijl het laatste stukje van het Franse keizerrijk in Nederland. De Franse bezetters verlieten de havenstad pas in mei 1814. Koning Willem I regeerde toen al een half jaar en (voormalig) keizer Napoleon zat al anderhalve maand op het eiland Elba in ballingschap.
De laatste man van de Keizer
-
Reden voor de langdurige bezetting van Delfzijl was dat de vestingcommandant weigerde te geloven dat Napoleon was verslagen. Deze kolonel Maufroy was nog met de keizer op veldtocht in Egypte geweest. Zolang hij geen harde bewijzen had, bleef hij trouw aan Napoleon. Op 13 november 1813 kondigde hij daarom de staat van beleg af en liet de stadspoorten van Delfzijl sluiten.
Meer dan een half jaar werd Delfzijl daarna belegerd door de Nationale Garde, Pruisische soldaten en Russische kozakken om de stad in Nederlandse handen te krijgen. Op de Eems lagen bovendien Engelse oorlogsschepen. Af en toe braken de Fransen door de omsingeling heen om in de omgeving plundertochten voor voedsel te ondernemen. Pas op 23 mei blies Maufroy, nadat 101 saluutschoten waren afgevuurd, met 1100 van zijn overgebleven manschappen de aftocht.
De Franse bezetting verlaat Delfzijl via de Farmsumer poort. Schilderij door T.R. van Streun. Collectie Gemeente Eemsdelta.
Kanon gebruikt bij de belegering van Delfzijl in 1813-1814, in 1968 opgevist uit het Damsterdiep. Collectie MuzeeAquarium, foto Anton Tiktak / Arte del Norte.
De Franse componist Napoléon Coste (1805-1883) maakte als kind het Beleg van Delfzijl mee. In 1852 schreef hij een compositie voor gitaar, ‘Delfzil’.
1811-
1813
Delfzijl
De weg tussen Groningen en Appingedam langs het Damsterdiep heet de Rijksweg. Deze heeft een illustere voorganger, in de naamgeving tenminste. De Franse keizer Napoleon wilde, mede met het oog op oorlogsvoering, goede verbindingen in zijn rijk. Hij legde daarom een wegennetwerk op 18 december 1811 per keizerlijk decreet vast. Uiteraard was Parijs daarvan het centrum, en van daaruit voerden de verbindingen naar alle uithoeken van het Franse imperium.
Route de Paris à Groningue
et à la mer
-
De Route impériale 19 of Route de Paris à Groningue et à la mer voerde naar Delfzijl. Het onderhoud van de weg was een zaak van de staat en niet van lokale overheden. Napoleon had grootse plannen voor het stadje aan de Eems. Delfzijl had een sterke marinehaven moeten worden, met plaats voor veertig linieschepen – de grootste oorlogsschepen van die tijd, drie- of viermasters met tientallen, soms zelfs meer dan honderd kanonnen.
De val van Napoleon in 1813-1814 maakte een eind aan deze toekomstgedachte. Delfzijl werd geen marinebasis, de Route Impériale verloor haar keizerlijke tintje.
Links: Kaart uit 1810-1814 met daarop de Routes Imperiale en Departementale. Collectie Groninger Archieven.
Rechts: Vesting en haven van Delfzijl op een kaart uit circa 1810-1814. Collectie Groninger Archieven.
1621-
1654
Delfzijl
Delfzijl was de thuishaven van de Groninger afdeling (‘kamer’) van de West-Indische Compagnie (WIC). Die was opgericht in 1621 en hield zich bezig met de oorlog tegen Spanje en Portugal in hun Zuid-Amerikaanse koloniën. Daarnaast dreef ze handel in onder andere koffie, suiker en tabak en werd verdiend aan het transport van tot slaaf gemaakten van West-Afrika naar de Amerika’s.
Delfzijl - Brazilië
-
Het kantoor van de Kamer Stad en Lande zat in Groningen, maar in Delfzijl konden grotere zeeschepen beter afmeren. De vesting was ook nog eens een geschikte plaats om huursoldaten uit Duitsland en Polen te verzamelen voordat die inscheepten. De ruwe huurlingen had men niet graag binnen de Groninger stadswallen. De betaling van de Brazilië-gangers begon na het passeren van de laatste boei in de Eems.
Plattegrond van de vesting Delfzijl, 1652. Collectie Groninger Archieven.
Penning uit 1683 van de Groninger kamer van de WIC. Op de voorzijde staat het fort Elmina, aan de kust van Ghana. Hier vandaan werden tot slaaf gemaakten de oceaan over getransporteerd. Collectie Rijksmuseum.
1600-
1800
Oterdum
Eeuwenlang lag het kerkje van Oterdum vlak tegen de zeedijk. De middeleeuwse kerk is een aantal malen herbouwd, mede omdat het oorspronkelijke dorp door het zeewater overspoeld werd – Oterdum lag eerst een stukje noordelijker. Door zijn ligging was het gebouw een baken voor de scheepvaart.
De preekstoel als uitkijkpost
-
Volgens een volksverhaal had de dominee vanaf de hoge preekstoel vrij uitzicht over de Eems. Op een goede, of beter gezegd kwade dag zag hij tijdens de zondagse preek dat buitengaats een schip in nood verkeerde. Toen hij dit meedeelde aan zijn toehoorders, stroomde de kerk meteen leeg. Een schipbreuk betekende dat er langs de kustlijn aangespoelde lading te jutten was.
Het kerkje van Oterdum staat er inmiddels niet meer. Vanwege de dijkverzwaring is het in 1975 afgebroken. De preekstoel is herplaatst in de kerk van Winschoten. Op de plek van de voormalige toren staat op de Eemsdijk nu een kunstwerk: een hand met daarin een kerkje. Het originele beeld was van brons. Na een diefstal in 2011 is er een replica van kunststof geplaatst.
De preekstoel in de kerk van Oterdum met daarop het wapen van Egbert Rengers van de borg van Farmsum. De preekstoel is na afbraak van de kerk herplaatst in Winschoten. Collectie Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.
Luchtfoto van Oterdum uit de jaren 60. Het kerkje, in 1877 gebouwd als vervanging van een middeleeuwse voorganger, ligt pal tegen de dijk. Collectie Groningen Seaports.
Fragment uit een kerkboek van Weiwerd, met het verslag van de executie van de Duinkerker kapers. Collectie Groninger Archieven.
1600-
1700
Eems
Kaapvaart is een vorm van ‘legale’ zeeroverij in oorlogstijd. Een kapitein van een particulier schip kon een kaapbrief kopen die hem het recht gaf koopvaardijschepen van de vijand aan te vallen en de lading te veroveren. Een deel van de opbrengst was dan uiteraard voor de overheid die de kaapbrief had uitgegeven.
Duinkerker kapers op de Eems
-
Berucht waren de kapers uit Duinkerken. Die stad aan de Noordzeekust was eerst in Spaanse handen, daarna in Engels en Frans bezit. Met al die landen was de Republiek een goed deel van de zestiende en zeventiende eeuw in oorlog.
De Duinkerker kapers waagden zich soms – onder valse vlag – dichtbij de kust, op zoek naar buit. In maart 1696 kaapten ze een schip vlakbij Delfzijl. Dat hadden ze beter niet kunnen doen. In de Eemsmonding, ter hoogte van de zandplaat Paap, werden ze gevangen genomen. De ‘Hooge Overheijt’ kende geen pardon. Zes van de kapers werden op de brug buiten de Delfzijlster Waterpoort doodgeschoten, ‘tot een exempel’, als afschrikwekkend voorbeeld dus. Daarna werden ‘hun lijken ‘terstondt int waeter van de Eems geworpen’ – zo noteerde de dominee van Weiwerd in zijn kerkboek.
Brandewijnkom uit Emden met afbeelding van een gevecht met kapers. Collectie Fries Museum.
Kaart van de vesting Delfzijl uit de atlas ‘Toonneel der steden’ (1649). Collectie Groninger Archieven.
De Grote Waterpoort in 1895. Foto J.G. Kramer, collectie Rijksmuseum.
1591-
1883
Delfzijl
Bijna drie eeuwen lang lagen om Delfzijl hoge vestingwallen. De havenstad was de meest noordelijke vesting op het Nederlandse vasteland. Tijdens de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) startte de aanleg van een eerste bolwerk. Deze ‘Oude Schans’ werd later onderdeel van een veel grotere vesting met zeven bastions en omringd door een 40 meter brede gracht. Vier poorten boden toegang tot Delfzijl: de Landpoort, Grote en Kleine Waterpoort en de Farmsumer Poort.
De noordelijkste vesting van Nederland
-
Voor de soldaten en officieren van het Delfzijlster garnizoen werd in 1614 een kerk gebouwd, op een eilandje ten noorden van de Oude Schans. Een van de eerste predikanten was, vanaf 1633, Balthasar Stuyvesant. Zijn zoon Petrus (‘Peter’) trad in dienst van de West Indische Compagnie en was onder meer gouverneur van Nieuw-Amsterdam, het latere New York. Het oude garnizoenskerkje raakte door oorlogsgeweld in 1813-1814 zo beschadigd, dat het moest worden afgebroken. De huidige kerk dateert uit 1830.
Door veranderde manieren van oorlogsvoering werden vestingen in 1874 opgeheven. Ook de verdedigingswerken van Delfzijl verdwenen in de jaren daarna. Alleen de Grote Waterpoort (uit 1833) resteert nog.
Het bewaard gebleven slot van de omstreeks 1880 afgebroken Landpoort. Collectie MuzeeAquarium, foto Anton Tiktak / Arte del Norte.
Het huis van de vestingcommandant, afgebroken in 1916. Collectie Groninger Archieven.
1538
Farmsum
Klokkengieters reisden vroeger rond en goten hun klokken ter plaatse, vlakbij de kerktoren waar ze kwamen te hangen. In 1538 was de Amsterdammer Gobel Zael in Farmsum. Hij goot er een luidklok met daarop een afbeelding van Sint-Pontianus. Deze Romeinse martelaar uit de tweede eeuw en beschermheilige tegen onder andere aardbevingen had een altaar in de Farmsumer kerk.
Klok Farmsum
-
Ook de klok zelf heeft een reis achter de rug. In 1580 werd ze geroofd door soldaten van de stad Groningen en opgehangen in de kerk van Noordlaren. Om de oorspronkelijke herkomst te maskeren, zijn teksten en wapens weggekapt. De Farmsumers kwamen de geroofde klok toch op het spoor en na lang procederen keerde die in of kort na 1609 weer terug naar de oorspronkelijke plek.
Tekening van de oude kerk van Farmsum, in 1869-1870 afgebroken voor nieuwbouw. Collectie Groninger Archieven.
Afbeelding van de Heilige Pontianus op de kerkklok. Collectie Groninger Archieven.
Gezicht op het huis te Farmsum (links) met brug en voorhuizen. Op de achtergrond de kerktoren van Farmsum. Tekening door Cornelis Pronk uit 1759. Collectie Groninger Museum.
1500-
1800
Farmsum
Eeuwenlang was het Huis te Farmsum een indrukwekkend bouwwerk, passend bij de status van de bewoners. De borg was eerst, vermoedelijk al vanaf de veertiende eeuw, zetel van de machtige familie Ripperda. Aan het eind van de zeventiende eeuw kwam het in bezit van het geslacht Rengers.
Huis te Farmsum
-
Borgen worden wel eens ‘de kastelen van het Noorden’ genoemd. In het woord borg is ‘burcht’ herkenbaar en vaak groeiden ze inderdaad vanuit een verdedigbaar steenhuis. Na de middeleeuwen verloren ze hun defensieve functie en waren het voornamelijk landhuizen van de plattelandselite, de jonkers. Die hadden het voor het zeggen in onder andere de rechtspraak en het kerkbestuur. Nog heel wat kerken dragen hun sporen in de vorm van familiewapens en opschriften.
-
Een van de bekendste bewoners van de Famsumer borg was Occa Johanna Ripperda (1619-1686), hoewel haar opmerkelijke levensloop eigenlijk pas kort geleden is herontdekt. Met haar eerste man, de Oostfriese Enno Adam van In- en Kniphuisen, woonde ze op de Klunderburg in Emden, de Burg Jennelt en Schloss Klempenow (tegenwoordig in Polen). Haar tweede huwelijk bracht haar in Zweden, waar ze uiteindelijk opperhofmeesteres aan het hof in Stockholm werd. Occa Ripperda liet een kookboek na, met daarin meer dan duizend recepten.
Het Huis te Farmsum bestond tot 1812, toen het werd afgebroken. Twee leeuwen afkomstig van de borg, met in hun poten een schild met het wapen Rengers, staan sinds 1994 op het Lucchipaviljoen van het Groninger Museum.
In 2012 zijn onder de kerkvloer van Farmsum tientallen oude grafzerken ontdekt, zoals deze van Haye Ripperda (gestorven in 1504).
Leeuw met het wapen van de familie Ripperda, afkomstig van de 1811 afgebroken borg in Farmsum en nu staand bij het Groninger Museum. Foto Ronn / Wikimedia Commons.
1425-
2000
Stadsweg
Een Groninger uitdrukking luidt niet onterecht ‘zo old as Stadsweg’. Maar hoe oud de verbinding tussen de stad Groningen en de Eems nu precies is? Waarschijnlijk dateert het westelijk deel, het dichtst bij Groningen, van omstreeks 1424 toen ook het Damsterdiep is gegraven. Het sloot aan op bestaande wegen over en langs dijken door het laaggelegen midden van Groningen, het Woldgebied.
Stadsweg
-
De naam Stadsweg duikt voor het eerst op in de zestiende eeuw. De weg is nog steeds herkenbaar in het landschap. Tussen Ten Boer en Winneweer is een klein stukje nog onverhard.
In de late middeleeuwen was de Stadsweg een belangrijke handelsroute, vooral voor het transport van vee (ossen) uit Denemarken en Sleeswijk-Holstein. Mensen en dieren konden bij Oterdum de Eems oversteken met een veer naar Knock. Vanaf daar liep een belangrijke handelsweg naar Aurich en Emden, de Conrebbersweg. Mogelijk was Christoffel in de vijftiende eeuw een van de beschermheiligen van de kerk van Oterdum. Dat is vast geen toeval: volgens de legende droeg hij het kind Jezus over een rivier en daarom is Christoffel de beschermheilige van reizigers.
Fragment van een kaart uit 1675-1680. Boven het Damsterdiep loopt de ‘wech na den Dam’, oftewel de Stadsweg. Collectie Groninger Archieven.
Circa
1300
Eems
Zand en (regen)water hebben een onvermijdelijke optelsom: modder. Onverharde landwegen waren vroeger dan ook een groot deel van het jaar moeilijk bruikbaar. Waterwegen, zoals de Eems, waren daarom een belangrijke verkeersader. Zeker over grote afstanden.
De Eems: een zout-zoete vaarweg
-
De Eems ontspringt vlakbij het Teutoburgerwoud in Duitsland en stroomt zo’n 370 kilometer noordwestwaarts in de Noordzee. Van de rivier is ongeveer 240 kilometer bevaarbaar; de benedenloop heeft vanaf de sluizen bij Herbrum (Papenburg) nog een getijdenwerking.
Al in de late middeleeuwen was de Eems een belangrijke transportader. Zeeschepen bereikten via de Eemsmond de Nederlandse en Oostfriese kust. Vanuit het zuiden voerden binnenschippers tal van producten aan, zoals hout en zandsteen.
Niet voor niets kwam Emden als havenstad tot bloei, net als Appingedam. Dat stadje ligt een stuk landinwaarts, maar was via de Delf – een voorloper van het Damsterdiep – verbonden met de Eems. Delfzijl, voor het eerst vermeld in 1303, ontstond rondom de sluizen (‘zijlen’) die in de dertiende eeuw bij de monding van de Delf in de Eems werden aangelegd.
‘Den Eems Stroom’ – kaart uit 1738. Voor de kust, ter hoogte van Oterdum, vaart het stadsjacht van Groningen. Collectie Groninger Archieven.
Kaart uit 1584 van de kust van Ostfriesland en Groningen. Schippers die die Eemsmond op wilden varen, konden onder andere navigeren op de kerktorens die boven de Eemsdijk uitstaken. Collectie Groninger Archieven.
1300 -
1583
Heveskesklooster,
Oosterwierum
De bestuurders van een van de eerste multinationals droegen geen driedelige grijze pakken maar een habijt of geestelijk gewaad. De kloosterorde van de Johannieters heeft haar oorsprong in Jeruzalem. Vanaf de elfde eeuw beschermde en verpleegde ze daar pelgrims. De orde kreeg grote hoeveelheden land geschonken door heel Europa. Zo ontstond een netwerk van kloosters, of ‘commanderijen’ zoals de Johannieters die noemden.
Het klooster Oosterwierum
-
Omstreeks 1300 stichtte de orde een commanderij op het bouwland van de wierde Oosterwierum. Feitelijk was dit een groot boerenbedrijf. De commanderij bezat maar liefst 1500 hectare grond in Noordoost-Groningen en tal van boerderijen, ‘voorwerken’. Voor zaken had de commanderij huizen in Appingedam en de stad Groningen. Reizigers over de Stadsweg tussen Groningen en Emden konden in het klooster onderdak en eten krijgen. De opbrengsten kwamen ten goede aan activiteiten in het Heilig Land, hemelsbreed meer dan 3000 kilometer verderop.
In 1583, tijdens de Tachtigjarige Oorlog, brandden de kloostergebouwen af. In de eeuwen erna stonden op de wierde alleen nog een paar boerderijen. De naam Oosterwierum veranderde toen geleidelijk in Heveskesklooster.
Bronzen kopje uit de dertiende eeuw, opgegraven in de kloosterkerk. Collectie MuzeeAquarium / bruikleen Groninger Museum, foto Anton Tiktak, Arte del Norte.
Een zestiende-eeuwse tinnen kan (‘Hanzekan’) voor wijn of bier, gevonden in Heveskesklooster. Op het deksel staat het wapen van de stad Groningen. Collectie MuzeeAquarium, foto Anton Tiktak, Arte del Norte.
Impressie van de johannieter commanderij Oosterwierum, met kloosterkerk en -gebouwen omringd door een muur en gracht. Tekening B. Brobbel, collectie MuzeeAquarium.
De vruchtbare kleigrond aan de Eemsmonding was uitstekend geschikt voor landbouw en bracht enkele bewoners grote rijkdom. Een glimp licht daarop werpt een sieraad, in de jaren negentig met een metaaldetector gevonden in Heveskes: een mantelspeld van dun plaatgoud, met in het midden een maansteen, een edelsteen afkomstig uit de Centrale Alpen of Noorwegen. Archeologen dateren het pronkstuk op de late elfde, vroege twaalfde eeuw – omstreeks het jaar 1100 dus.
Maan- en baksteen aan de Eemsmond
1100
Heveskes
-
De eigenaar van de kostbaarheid moet een lid van de lokale elite van Heveskes zijn geweest. Misschien is er een relatie met de bewoners van het steenhuis dat ook in de jaren negentig is opgegraven ten noorden van de kerk van Heveskes.
Een steenhuis was een verdedigbaar huis van meerdere lagen. De ingang bevond zich op de eerste verdieping en was bereikbaar via een buitentrap. In geval van dreiging kon die worden weggehaald. Uiteraard waren de muren opgetrokken van baksteen, soms wel een meter dik. Het steenhuis van Heveskes, dat tot in de veertiende eeuw heeft bestaan, was ook nog eens omringd door een vier meter brede ronde gracht.
De fibula met maansteen, gevonden in Heveskes. Collectie Groninger Museum, foto John Stoel.
0 -
1200
Oosterhoek
In de eeuwen rondom het begin van de jaartelling raakte het kustgebied weer bevolkt. De nieuwe bewoners kwamen uit het oosten, uit de omgeving van de mondingen van de rivieren Jade en Wezer. Dat blijkt uit de overeenkomsten tussen aardewerk gevonden bij archeologisch onderzoek aan de (tegenwoordige) Nederlandse en Duitse kust.
Wierdenland
-
De nieuwkomers vestigden zich op de hoge delen van de kwelder, zoals zandruggen en rivierwallen. Daarop kegden ze woonheuvels aan, om nog beter beschermd te zijn tegen overstromingen. Zulke woonheuvels heten wierden, in Duitsland ‘Wurten’ of ‘Warften’ en in Friesland ‘terpen’. In heel wat plaatsnamen is de oorsprong als wierde nog te herkennen door de uitgang ‘-werd’, zoals Weiwerd.
In de loop van de tijd groeiden veel wierden, zowel in de hoogte als qua oppervlak. Kleine dijkjes om de wierden en het bouwland boden extra bescherming. Van een min of meer aangesloten dijk langs de Groninger kust, die een harde scheiding vormde tussen zee en land, is pas sprake in de late middeleeuwen.
Plattegrond van Weiwerd, omstreeks 1830. In het midden staat de kerk, daar omheen loopt een rondweg: de ossengang. Alle boerderijen staan met de achterkant naar de rand van de wierde. Collectie Groninger Archieven.
Heveskesklooster
3400 -
2200
v. Chr.
Tot ieders verrassing stuitten archeologen in 1982 bij Heveskesklooster op een hunebed, meters onder het maaiveld. Een hunebed is een grafmonument van mensen van de Trechterbekercultuur. Die gebruikten ze om er de urnen met as van hun gecremeerde doden in bij te zetten. Die urnen hebben, net als het ander aardewerk dat ze maakten, een trechtervorm – vandaar de naam.
Een hunebed bij Heveskesklooster
-
Het hunebed is omstreeks 3400 jaar voor het begin van de jaartelling gebouwd. De bouwers waren boeren op het zand, de zee was indertijd nog ver weg. Zo’n 1200 jaar later werd het gebied te nat omdat de zeespiegel steeg. De mensen trokken toen weg. De stenen raakten overgroeid met veen (resten van dode planten), daarna zette de zee er een kleilaag over af. Toen het gebied na meer dan 2000 jaar weer droger werd en bevolkt raakte, hadden de bewoners er geen idee van wat zich onder hun voeten bevond.
Achteraf gezien is een hunebed op deze plek ook helemaal niet verbazingwekkend. Ook in Drenthe, Noordwest-Duitsland en Denemarken komen ze voor. Dat de hunebedbouwers van Heveskesklooster relaties hadden met over ver, blijkt onder meer uit een kralensnoer van barnsteen uit het Oostzeegebied.
Het hunebed van Heveskesklooster in het MuzeeAquarium in Delfzijl.